fbpx

Prinsjesdag 2015

26 september 2015

Prinsjesdag 2015 – alle belangrijke maatregelen op een rij

Afgelopen maand heeft het kabinet-Rutte 2 op Prinsjesdag het Belastingplan voor 2016 gepresenteerd. Hiermee zijn de fiscale plannen voor het jaar 2016 bekend gemaakt. Het Belastingplan voor 2016 bevat een aantal maatregelen wat al eerder dit jaar was aangekondigd en ook enkele maatregelingen die pas per 2017 ingaan. Tevens zijn de laatste weken geheel traditiegetrouw al diverse maatregelen uitgelekt. Nu het Belastingplan 2016 daadwerkelijk is ingediend en gepubliceerd, is ook de exacte invulling van de wijzigingen duidelijk.

Vijf wetsvoorstellen
Waar het belastingpakket van vorig jaar beperkt was tot slechts één wetsvoorstel (het Belastingplan 2015), onderscheidt het Belastingpakket 2016 vijf wetsvoorstellen:
• Belastingplan 2016;
• Overige Fiscale Maatregelen 2016;
• Wet Tegemoetkomingen Loondomein;
• Wet Implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015; en
• Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds.

Geheel traditiegetrouw zijn de inhoudelijke wijzigingen opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2016 en de meer technische wijzigingen en het zogenaamde reguliere onderhoud in het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2016. Daarbij staat het Belastingplan 2016 in het teken van de verdeling van € 5 miljard aan lastenverlichting, vereenvoudiging en de box-3-heffing. De drie andere wetsvoorstellen betreffen wijzigingen die zodanig specifieke onderwerpen betreffen, dat het Belastingplan 2016 daarvoor geen ruimte biedt. Deze onderwerpen zijn van dien aard dat deze een eigen behandeling verdienen in het Parlement. Wij hebben de belangrijkste maatregelen in deze wetsvoorstellen hierna voor u op een rij gezet.

Het kabinet heeft ruimte gevonden in de begroting om zowel meer geld te besteden als om lastenverlichting te bewerkstelligen. Aangekondigd is dat niemand er komend jaar op achteruit gaat. Dat moet uiteraard met een korreltje zout worden genomen. Berekend is dat alle verschillende groepen in ons land er gemiddeld genomen in meer of mindere mate op vooruit gaan. Echter kan niet met alle individuele situaties rekening worden gehouden, waardoor er binnen een groep ook mensen op achteruit zullen gaan.
Een aantal belangrijke nieuwe maatregelen zijn:
• Wijziging van het forfaitaire rendement in box 3 per 2017;
• Verhoging en uitbreiding van de schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning;
• De wijzigingen in de vennootschapsbelasting die voortvloeien uit Europese regelgeving;
• Het vervangen van de premiekortingen in de loonbelasting.

Naast de voorgestelde wijzigingen in het Belastingplan zullen per 2016 ook diverse andere fiscale wetswijzigingen in werking treden. Zo is op dit moment bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 nog in behandeling. In dat wetsvoorstel staan onder meer een wijziging in de fiscale behandeling van rentevoordelen op personeelsleningen en een wijziging in de verliesverrekeningsregels voor houdstervennootschappen. Deze fiscale wijzigingen behandelen wij verder niet in deze nieuwsbrief. Ook de gewijzigde vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen treedt per 1 januari 2016 in werking. Deze wet is al aangenomen, maar in het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2016 worden nog enkele aanpassingen voorgesteld.

Er kunnen nog de nodige wijzingen in de voorstellen worden aangebracht tijdens de behandeling door de Tweede Kamer. De kabinetspartijen PvdA en VVD hebben immers geen meerderheid in de Eerste Kamer, zodat net als vorig jaar meer dan anders rekening moet worden gehouden met andere politieke stromingen. Het is nu dan ook niet aan te geven welke voorgestelde maatregelen uiteindelijk nog gewijzigd zullen worden, komen te vervallen of juist worden toegevoegd. In het hierna opgenomen overzicht staan alleen die wijzigingen die op 1 januari 2016 ingaan, tenzij anders is aangegeven.

Inkomstenbelasting
Tarief
Naast een inflatiecorrectie worden diverse maatregelen voorgesteld die lastenverlichtend zouden moeten zijn zoals:
• Per 1 januari 2016 wordt het tarief van de tweede en derde schijf van de inkomstenbelasting, inclusief de premies volksverzekeringen, verlaagd van 42% naar 40,15%. Dit lijkt een forse lastenverlichting, maar via de afbouw van de heffingskortingen wordt deze voor een groot deel weer ongedaan gemaakt (zie hierna onder heffingskortingen);
• De derde schijf wordt met € 8.836 verlengd (inclusief inflatiecorrectie), zodat het toptarief van 52% in 2016 pas wordt bereikt bij een inkomen boven € 66.421;
• De verhoging van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting van 0,06%-punt per 1 januari 2016, zoals bepaald in het Belastingplan 2014, wordt overigens teruggebracht tot 0,05%-punt.
In tabelvorm zijn de schijfgrenzen en tarieven als volgt weer te geven en te vergelijken. De tarieven betreffen de gecombineerde tarieven Inkomsten- en loonbelasting/premies volksverzekeringen, met indien afwijkend tussen haakjes de tarieven boven de AOW-leeftijd.

Heffingskortingen
Ook wat betreft heffingskortingen komt het Belastingplan 2016 met een aantal wijzigingen. De algemene heffingskorting wordt al afgebouwd naar mate het inkomen stijgt. Het afbouwpercentage zou per 2016 toenemen met 1%-punt ten opzichte van 2015. In het Belastingplan 2016 wordt nu voorgesteld het afbouwpercentage nog verder te laten stijgen tot 4,796% in 2016 (2015: 2,32%). Bovendien verdwijnt de bodem uit de afbouwregeling, zodat bij een inkomen van circa € 66.000 de algemene heffingskorting tot nihil is afgebouwd. Ter vergelijking: in 2015 geldt voor hogere inkomens nog een heffingskorting van € 1.342. Van de tariefsverlaging van 1,85%-punt in de tweede en derde schijf blijft daarmee effectief 0,374%-punt over.

De arbeidskorting wordt voor inkomens tot circa € 50.000 verhoogd met maximaal € 638. Dit komt bovenop de al voorziene stijging van € 245 en de indexatie, zodat de totale stijging uitkomt op € 883. De maximale arbeidskorting komt daarmee uit op € 3.103 in 2016. Dit gebeurt door middel van een stijging van het opbouwpercentage en een verhoging van het maximum. Daarmee wordt het nieuwe maximum net als het huidige maximum bereikt bij een inkomen van circa € 20.000. In 2017 volgt dan nog een stijging van de arbeidskorting tot € 3.312, als gevolg van het Belastingplan 2014. De maximale stijging wordt bereikt bij een inkomen van circa € 20.000. De afbouw van de arbeidskorting start daarentegen eerder, namelijk bij circa € 34.000 in plaats van circa € 50.000. Daarmee wordt bereikt dat deze verhoging van de arbeidskorting niet geldt voor inkomens boven € 50.000. Een kanttekening bij deze wijzigingen is dat in de voorgestelde wettekst alleen de verhoging van het maximum is opgenomen. De verhoging van het opbouwpercentage en de verlaging van het startpunt van de afbouw naar € 34.000 ontbreken. Naar wij aannemen wordt deze omissie bij nota van wijziging hersteld. Overigens profiteren ook belastingplichtigen met een inkomen tussen € 50.000 en € 111.600 van een hogere arbeidskorting, maar dit vloeit al voort uit het twee jaar geleden aangenomen Belastingplan 2014.

Alleenstaande ouders en de minstverdienende partner van samenwonende ouders met een inwonend kind tot 12 jaar hebben recht op inkomensafhankelijk combinatiekorting. Voorwaarde is wel dat die ouder in 2016 een arbeidsinkomen heeft van ten minste € 4.881 (2015: € 4.857) of recht heeft op zelfstandigenaftrek. Het opbouwpercentage stijgt van 4% in 2015 tot 6,159% in 2016. De inkomensafhankelijke combinatiekorting start in 2016 op € 1.039 en loopt op tot maximaal € 2.769 (2015: 2.152) bij een arbeidsinkomen vanaf € 32.970.

De verlaging met ingang van 2016 van de ouderenkorting met € 83 wordt voor ouderen met een inkomen tot circa € 36.000 met een jaar opgeschoven naar 2017. In plaats van de verlaging per 2016 volgt in 2016 een eenmalige verhoging van € 139. De ouderenkorting bedraagt in 2016 € 1.187 (€ 1.042 in 2015) voor belastingplichtigen met een inkomen tot circa € 36.000 en € 70 (€ 152 in 2015) bij een hoger inkomen.

In tabelvorm zijn de heffingskortingen als volgt weer te geven.
pd2



Wijziging fiscaal partnerbegrip bij opvanghuizen
Wanneer twee personen, met een kind van één van beiden, worden gehuisvest in een opvanghuis, worden zij elkaars (toeslag)partner. Doordat op deze manier ook het inkomen van de partner wordt meegerekend bij het toetsingsinkomen hebben zij minder recht op toeslagen. Daarnaast heeft het worden van partner gevolgen voor de inkomstenbelasting. Het partnerbegrip wordt aangepast in die zin dat twee personen gedurende het verblijf in een opvanghuis niet als partners worden aangemerkt. Op 5 juni 2015 is overigens vooruitlopend op een wetswijziging voor het belastingjaar 2015 een goedkeurend beleidsbesluit hierover gepubliceerd.

Uitzondering partnerbegrip bij stiefkinderen
Voor het in de fiscaliteit en toeslagen geldende partnerbegrip kan een kind jonger dan 27 jaar niet als partner van zijn vader of moeder kwalificeren. Een dergelijke uitzondering geldt op grond van de huidige wetgeving niet voor stiefkinderen jonger dan 27 jaar, omdat de uitzondering alleen geldt voor bloedverwantschap. In de situatie dat een ouder een kind heeft gekregen in de periode voordat hij of zij (opnieuw) trouwt met een persoon, niet zijnde de ouder van dit kind en dit huwelijk (ook) eindigt waarbij het kind op hetzelfde adres als de stiefouder staat ingeschreven, kan dit kind in de huidige wetgeving kwalificeren als partner van zijn stiefouder. Om te voorkomen dat dit nog langer mogelijk is, wordt voorgesteld om bloed- en aanverwanten in het partnerbegrip hetzelfde te behandelen.

Bestrijden emigratielek DGA´s
Een aanmerkelijkbelanghouder ziet dat bij verkoop van de aandelen in zijn vennootschap de verkoopwinst met 25% inkomstenbelasting wordt belast in box 2. Bij emigratie, wat bij fictie als verkoop wordt aangemerkt, wordt het te betalen bedrag vastgelegd in een zogenaamde conserverende aanslag. Pas bij daadwerkelijke verkoop van de aandelen, of bij een actie die is bestempeld als misbruik van deze regeling, moet de conserverende aanslag worden betaald. Na tien jaar komt deze conserverende aanslag echter te vervallen en kan Nederland effectief geen belasting meer heffen over het in de Nederlandse periode opgebouwde resultaat. Ook binnen deze 10-jaarstermijn kan de inning van de conserverende aanslag worden belemmerd door belastingverdragen. Om te voorkomen dat de Nederlandse claim bij emigratie op deze manier verdampt, wordt de regeling per direct aangepast. De mogelijkheden van Nederland om de conserverende belastingaanslag te innen worden uitgebreid doordat het uitstel van betaling bij winstuitdelingen na emigratie van de ab-houder naar rato wordt ingetrokken. Het betreft slechts inning van een openstaande belastingschuld over de waardeaangroei van de ab-aandelen gedurende de binnenlandse periode en staat daarmee los van de toewijzing van het heffingsrecht onder een belastingverdrag. Het voorstel heeft terugwerkende kracht tot 15 september 2015, 15.15 uur en geldt voor dga’s die na dat tijdstip emigreren.

Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds oorlogsslachtoffers
In dit separate wetsvoorstel is voor specifieke groepen oorlogsslachtoffers een vrijstelling van inkomstenbelasting opgenomen voor bepaalde publiekrechtelijke periodieke uitkeringen. Het gaat om de belastbaarheid van uitkeringen die de Duitse overheid in het kader van Wiedergutmachung verstrekt aan Joodse burgers die hebben geleden onder de misdaden in de Tweede Wereldoorlog. Bij de hereniging van Duitsland in 1990 is de oprichting van een fonds aangekondigd, dat later het Artikel 2-Fonds is gaan heten, naar artikel 2 van het herenigingsverdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de voormalige DDR. Het Artikel 2-Fonds is een compensatieregeling voor Joodse vervolgingsslachtoffers wereldwijd, die wordt uitgevoerd door de Claims Conference. Deze publiekrechtelijke uitkeringen zijn in Duitsland vrijgesteld.

Nederland verleent op dit moment voorkoming van dubbele belasting over deze uitkeringen, maar hanteert daarbij wel het zogenaamde progressievoorbehoud. Daardoor betalen de ontvangers van een dergelijke uitkering een hoger belastingpercentage over hun in Nederland belastbare inkomen. Daarnaast moeten ook premies volksverzekeringen over de uitkering worden betaald. Dit heeft geleid tot een storm van protesten, omdat Nederland feitelijk geld verdiend aan deze schadevergoeding. Daarom wordt nu voorgesteld een vrijstelling in de wet op te nemen voor uitkeringen uit het Artikel 2-Fonds, zodat deze uitkeringen in het geheel niet meer in de belastingheffing in Nederland worden betrokken.

Herziening vermogensrendementsheffing (Box 3)

Wijziging forfaitaire rendement
Per 1 januari 2017 wordt de vermogensrendementsheffing in box 3 herzien. Al geruime tijd heerst er veel kritiek op de huidige vermogensrendementsheffing, omdat het werkelijk behaalde rendement in veel situaties niet aansluit bij het forfaitair berekende rendement waarover inkomstenbelasting dient te worden voldaan.
Het wetsvoorstel gaat uit van een forfaitaire heffing op de gemiddelde verdeling van het box-3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de zogenoemde vermogensmix) in combinatie met een in het verleden in de markt gerealiseerd rendement op beide componenten. Het spaardeel in de vermogensmix betreft het netto-spaargeld, zijnde de bank- en spaartegoeden in box 3 verminderd met de schulden in box 3. Het beleggingsdeel bestaat uit aandelen, obligaties, onroerende zaken en een restpost van andere vermogensbestanddelen (bijvoorbeeld roerende zaken zoals kunst die als belegging worden gehouden of verhuurd worden). Een belastingplichtige wordt dus in het voorstel niet belast op basis van het door hem zelf werkelijk behaalde rendement.
Er is onderzoek gedaan naar de rendementen die spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken in het verleden in de markt hebben behaald. Voor het rendement op spaargeld wordt in het voorstel uitgegaan van een vijfjarig voortschrijdend gemiddelde. Het rendement wordt bepaald door aan te sluiten bij de rentestand op direct opvraagbare tegoeden voor huishoudens zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor 2017 geldt hierdoor de rente over de jaren 2011 tot en met 2015, voor 2018 over 2012 tot en met 2016 etc. Het percentage voor 2017 is naar verwachting 1,63% en zal volgend jaar definitief bekend worden. Het gemiddelde rendement op beleggingen is voor dit moment berekend op 5,5% en zal ook jaarlijks worden herijkt, afhankelijk van de recent gemiddeld in de markt behaalde beleggingsrendementen.
Het tarief van 30% blijft van kracht en het heffingsvrije vermogen per persoon wordt met ingang van 2017 verhoogd naar € 25.000 per persoon (2015: € 21.330). Het vermogen van de belastingplichtige wordt verdeeld over maximaal drie schijven, namelijk: € 0 tot € 100.000, € 100.000 tot € 1 miljoen en meer dan € 1 miljoen. Het heffingsvrij vermogen wordt verrekend in de eerste schijf. Als het vermogen lager is dan het heffingsvrij vermogen dan is er, net zoals in de huidige wetgeving, geen box 3-heffing verschuldigd.
Effectief wordt het rendement dan als volgt berekend*:

Gevolgen voor de praktijk
Concreet betekent dit dat box 3-vermogens tot € 240.000 per persoon erop vooruit gaan, daarboven is sprake van een lastenverzwaring. Het maximale voordeel bedraagt op basis van deze cijfers € 290 per persoon en wordt bereikt bij een box 3 vermogen van € 100.000. Bij een box 3-vermogen van € 1.000.000 per persoon bedraagt de belastingverhoging ruim € 1.500, daarboven loopt het belastingnadeel ten opzichte van nu op met € 4,50 per € 1.000 vermogen.
Uit deze cijfers blijkt dat het met name voor personen met een box 3 vermogen van meer dan 1 miljoen euro verstandig is om actie te ondernemen. Hierbij kan gedacht worden aan gebruikmaking van het onderbrengen van het vermogen in een B.V. of een Fonds voor Gemene Rekening om een belastingbesparing te realiseren.

Complexiteit
Ten gevolge van de keuze om beter aan te sluiten bij de gemiddeld daadwerkelijk in de markt behaalde rendementen, is de berekening van de in box 3 verschuldigde belasting is complexer geworden. Dit systeem is voor de Belastingdienst nog steeds uitvoerbaar. Voor de belastingplichtige verandert er wat betreft het doen van aangifte niets ten opzichte van de huidige situatie. Net als nu hoeft hij alleen zijn relevante vermogensbestanddelen aan te geven in box 3.

Gevolgen voor partners
De systematiek voor fiscale partners blijft hetzelfde als in de huidige wetgeving. Dit betekent dat fiscale partners mogen kiezen hoe zij het gezamenlijke box 3 vermogen onderling verdelen. Verschil met nu is dat de verdeling van de grondslag invloed kan hebben op de belastingdruk in box 3, welke een gevolg is van de introductie van de drie eerder genoemde schijven. Eenvoudige stelregel hierbij is dat als partners met de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen een schijfgrens overschrijden, een 50-50 toerekening altijd voordeliger is voor de belastingdruk in box 3. Dit is een gevolg van het oplopend rendement in de drie schijven.

Gevolgen voor buitenlandse belastingplichtigen
Dit voorstel is tevens van belang voor buitenlandse belastingplichtigen, omdat zij in Nederland in box 3 worden belast voor het (forfaitair bepaalde) inkomen uit in Nederland gelegen onroerende zaken en rechten die daarop betrekking hebben. Voor buitenlandse belastingplichtigen behoren spaartegoeden, aandelen en obligaties niet tot het box 3 vermogen. In de nieuwe systematiek wordt het forfaitaire rendement voor buitenlandse belastingplichtigen op dezelfde manier bepaald als voor binnenlandse belastingplichtigen. Dit betekent dat bij buitenlandse belastingplichtigen vermogensbestanddelen worden meegenomen die geen deel uitmaken van de grondslag in Nederland. Deze systematiek wordt voorgesteld om te voorkomen dat de berekeningswijze wellicht in strijd is met Europees recht.

Kinderalimentatieverplichting in box 3
Het recht op kinderalimentatie is uitgezonderd van de bezittingen in box 3. Al sinds 1 januari 2015 geldt voor kinderalimentatieverplichtingen dat deze als schuld in aanmerking kunnen worden genomen. Hierdoor is een disbalans ontstaan omdat het recht op kinderalimentatie geen bezitting vormt in box 3 en de verplichting wel in aanmerking wordt genomen als schuld in box 3. Om deze disbalans te herstellen wordt voorgesteld met ingang van 1 januari 2017 verplichtingen aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, uit te zonderen van de schulden in box 3. Om uitvoeringstechnische redenen is ervoor gekozen om dit niet per 1 januari 2016, maar per 1 januari 2017 aan te passen.

Eigen woning

Verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning
De afgelopen twee jaar bestond de mogelijkheid om voor aanschaf, onderhoud of verbetering van de woning of de aflossing van een eigenwoningschuld een schenking te doen tot € 100.000. Dit ongeacht de leeftijd van de verkrijger of de relatie tussen de schenker en de verkrijger. Bij het einde van deze tijdelijke vrijstelling kwam vanuit diverse kanten het verzoek om deze vrijstelling te continueren. Dat is niet gebeurd, maar wel bleef de vaste vrijstelling voor schenkingen ter zake van de eigen woning bestaan. Deze eenmalig verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting voor schenkingen van ouders aan kinderen tussen 18 en 40 jaar voor schenkingen die verband houden met de eigen woning wordt verruimd.
Voorgesteld wordt om de vrijstelling met ingang van 1 januari 2017 te verruimen van € 53.016 tot € 100.000. Tevens vervalt de beperking dat de schenking moet zijn gedaan van een ouder aan een kind, waardoor er ook aan derden kan worden geschonken. Wel blijft de voorwaarde gelden dat de begunstigde tussen 18 en 40 jaar moet zijn. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2017 iedereen tussen 18 en 40 jaar eenmalig een schenking van maximaal € 100.000 vrij van schenkbelasting mag ontvangen, mits deze wordt aangewend voor de eigen woning. Ten opzichte van de huidige vrijstelling is dit een duidelijke verruiming, vergeleken met de vervallen, tijdelijke vrijstelling betekent het een leeftijdsbeperking.
Tevens komt er een overgangsregeling. De hoofdregel hierbij is dat de verkrijger per schenker eenmaal in zijn leven van één van de verhoogde vrijstellingen gebruik kan maken. In 2013 en 2014 is iedereen in de gelegenheid gesteld om eerdere schenkingen voor de eigen woning aan te vullen tot de voor die jaren geldende verhoogde vrijstelling van € 100.000. Op grond van het voorgestelde overgangsrecht gaat een vergelijkbare regeling ook gelden voor mensen die in 2015 en 2016 gebruikmaken van de voor die jaren geldende verhoogde schenkingsvrijstelling voor de eigen woning van € 53.016 (bedrag 2016). Zij kunnen in 2017 en 2018 bij een schenking voor de eigen woning nog een vrijstelling toepassen tot het bedrag waarmee de met ingang van 2017 geldende vrijstelling voor de eigen woning de huidige vrijstelling van € 53.016 (bedrag 2016) te boven gaat. Met andere woorden: er kan in die gevallen tot € 100.000 worden “bijgeschonken”. Op die manier heeft iedereen uiteindelijk de mogelijkheid gehad om een ton vrij van schenkbelasting te schenken voor de eigen woning.

Informatieplicht
Wie bij een ander dan een Nederlandse bank of andere, aangewezen administratieplichtige geld leent ten behoeve van zijn eigen woning, moet deze lening en wijzigingen daarop zelf bij de Belastingdienst melden om de rente als eigenwoningrente te kunnen aftrekken. Het gaat hier bijvoorbeeld om leningen van de eigen BV of van familie. Deze voorwaarde geldt (naast de aflossingsverplichting) sinds 1 januari 2013 voor nieuwe eigenwoningschulden, niet voor op dat moment al bestaande schulden (ook niet na oversluiten). In de praktijk blijkt dat het verzamelen van de benodigde gegevens vaak niet eenvoudig is en dat de melding regelmatig te laat wordt gedaan. Het melden van een nieuwe lening moet – via een separaat formulier – bij het indienen van de aangifte, maar uiterlijk op 31 december van het jaar volgend op het jaar van aangaan van de lening plaatsvinden. Het melden van wijzigingen moet binnen een maand na afloop van het kalenderjaar waarin de wijziging heeft plaatsgevonden. Voorgesteld wordt om de melding te integreren in de aangifte. Dat houdt in dat geen aparte melding meer hoeft te worden gedaan, maar dat jaarlijks de betreffende gegevens in de aangifte moeten worden vermeld.
Let op!
Voor leningen die vóór 2016 zijn aangegaan of gewijzigd, geldt dat de aanmelding en/of wijziging nog wel tijdig via het daartoe bestemde formulier moet worden gemeld. Voor bijvoorbeeld leningen waarvan in 2015 de rente is gewijzigd, geldt dat deze wijziging vóór 1 februari 2016 bij de belastingdienst moet zijn gemeld.

Aflossingsachterstand
Sinds 1 januari 2013 is een aflossingsverplichting voor nieuwe eigenwoningschulden van kracht. Deze schulden moeten ten minste annuïtair worden afgelost. Wie een betalingsachterstand oploopt, raakt niet onmiddellijk zijn hypotheekrenteaftrek kwijt. Een incidentele achterstand die in het jaar erop weer is ingelopen, vormt geen belemmering en ook als de achterstand niet incidenteel is, bestaan nog diverse herstelmogelijkheden. Wanneer de achterstand echter niet (tijdig) wordt ingelopen, is de uiteindelijke sanctie dat de schuld overgaat naar box 3. De rente is dan niet meer aftrekbaar en slechts wanneer er belast vermogen is in box 3, bestaat er nog een beperkte tegemoetkoming in die zin dat de schuld dan op het vermogen in aftrek komt. Deze beperking van de renteaftrek is permanent, het is nu niet mogelijk om, als ooit wel weer aan de aflossingsverplichting kan worden voldaan, de rente op de schuld weer af te trekken. Waar bij de invoering van deze regeling bewust voor permanente uitsluiting is gekozen, komt het kabinet daar nu met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 op terug. Een lening met een aflossingsachterstand verschuift slechts voor de duur van die achterstand naar box 3. Na het inlopen van de achterstand gaat de lening (direct) weer terug naar box 1 en is de rente weer aftrekbaar.

Kapitaalverzekeringen en spaarrekening/beleggingsrecht eigen woning
Er geldt één gezamenlijke vrijstelling per belastingplichtige voor een zogenoemde Brede Herwaarderingskapitaalverzekering, kapitaalverzekering eigen woning (KEW), spaarrekening eigen woning (SEW) en beleggingsrecht eigen woning (BEW). Fiscale partners kunnen daarbij onder voorwaarden hun vrijstellingen samenvoegen. Een vrijgestelde uitkering uit een dergelijk product verlaagd het restant van de vrijstelling. Voor de SEW en de BEW was dit niet sluitend geregeld, waardoor het mogelijk was om per saldo meer dan het wettelijke maximum aan uitkeringen vrijgesteld te genieten. Dit wordt nu hersteld.
Voor het samentellen van de vrijstellingen van fiscale partners komt de voorwaarde te vervallen dat beide partners ook als begunstigde op de polis zijn opgenomen of mede-eigenaar zijn van de SEW of BEW. Bij uitkering bij overlijden is een dergelijke begunstiging doorgaans wel opgenomen, terwijl voor de vergelijkbare box-3-vrijstelling deze voorwaarde niet geldt. Daardoor is in geval van uitkering bij leven deze bepaling vaak (ten onrechte) niet opgenomen. Daarmee kan de aflossing van de eigenwoningschuld in gevaar komen. Immers, als de uitkering niet onder de vrijstelling valt, is belasting verschuldigd over het opgebouwde rendement en blijft er minder over om de eigenwoningschuld mee af te lossen. Om dit risico te voorkomen, mag de uitkering voor de helft aan ieder der partners worden toegerekend. Bij de aangifte waarin de vrijstelling wordt geclaimd, moet daartoe wel een gezamenlijk verzoek worden ingediend. Indien al vóór 2016 een uitkering heeft plaatsgevonden, kan deze verdeling ook plaatsvinden. Om dat mogelijk te maken, zal een goedkeuring worden opgenomen in een nog te publiceren besluit.

Bezwaarmogelijkheden WOZ-waarde
Het belang van de WOZ-waarde geldt voor steeds meer zaken. Dit loopt uiteen van onder meer de gemeentelijke belasting tot het eigenwoningforfait in de inkomstenbelasting, een afschrijvingsbeperking voor zakelijke panden en de grondslag voor de schenk- en erfbelasting. Daarbij ontstaan ook steeds meer belanghebbenden bij de WOZ-beschikking, soms met tegengestelde belangen. Bij de vaststelling van de maximale huurprijs in de gereguleerde huursector speelt de WOZ-waarde ook een rol. Daarbij heeft de verhuurder belang bij een hoge WOZ-waarde, terwijl de huurder liever een lagere WOZ-waarde ziet. Dat kan procedure na procedure opleveren, wat uiteraard niet de bedoeling is. Daarom zal de gemeente in de toekomst bij de bezwaarprocedure de standpunten van de huurder en verhuurder moeten kunnen meewegen. Om dit te waarborgen, moet de gemeente zowel de huurder als de verhuurder in de gelegenheid stellen om te worden gehoord. In een beroepsprocedure kan de rechter, al dan niet op verzoek, een belanghebbende in de gelegenheid stellen om als partij aan het geding deel te nemen.
Inkomens- en oudedagsvoorzieningen
Minimum waarderingsregel bij afkoop lijfrenten
Afkoop van een fiscaal gefaciliteerde lijfrente leidt tot een heffing van loon- en inkomstenbelasting over de waarde van die lijfrente. De belastingheffing wordt vermeerderd met een revisierente van 20%, zodat de totale belastingdruk kan oplopen tot 72%.

In beginsel wordt de heffingsgrondslag vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van de afgekochte lijfrente. Deze waarde is gelijk aan de afkoopwaarde, oftewel de waarde van de onderliggende beleggingen van de betreffende verzekering of bankrekening. Is de lijfrente nog niet ingegaan, dan wordt voor het bepalen van de belastingheffing echter uitgegaan van een minimum waarde ter grootte van de som van de betaalde lijfrentepremies.

Als gevolg van beleggingsverliezen kan het voorkomen, dat de afkoopwaarde van een lijfrente beduidend lager is dan de som van de betaalde premies. Dit kan uiteindelijk resulteren in een belastingheffing die hoger is dan de afkoopwaarde. Om dit te voorkomen, wordt met ingang van 1 januari 2016 de zogenoemde minimum waarderingsregel afgeschaft. Wordt een lijfrente afgekocht, dan zal de heffingsgrondslag beperkt blijven tot de afkoopwaarde van de lijfrente.

Loonbelasting
Afschaffing voordeelregel/uitzonderingsregel bij bijzondere beloningen
De loonheffing is een voorheffing op de inkomstenbelasting. Iedere Nederlandse burger betaalt loonheffing over (éénmalige) beloningen, zoals vakantiegeld, gratificaties en eindejaarsuitkeringen volgens de tabel bijzondere beloning (hoogste tarief van voorgaand jaar). Volgens de uitzonderingsregel/voordeelregel mag een werkgever een bijzondere beloning bijtellen bij het tijdvakloon, mits dit maar niet tot een hogere loonheffing leidt dan toepassing van de tabel bijzondere beloningen.

Zoals eerder aangegeven is de loonheffing een voorheffing op de inkomstenbelasting. Uiteindelijk wordt dus pas bij de (aangifte) inkomstenbelasting bepaald wat een werknemer definitief aan belasting is verschuldigd. Door de uitzonderingsregel/voordeelregel wordt er, derhalve in eerste instantie, vaak te weinig loonheffing ingehouden. De werknemer moet vervolgens die te lage afgedragen belasting later bijbetalen in de inkomstenbelasting bij zijn of haar aangifte IB. Door deze regeling af te schaffen, sluit de loonheffing beter aan bij de totale heffing over het loon, met als doel om nabetalingen in de IB (deels) te voorkomen.

Een andere maatregel om de loonheffing en de inkomstenbelasting beter op elkaar te laten aansluiten is gerealiseerd door in de tabel bijzondere beloningen de arbeidskorting te verwerken. De verwerking in de tabel bijzondere beloningen heeft positieve gevolgen voor werknemers met een inkomen tot circa € 20.000. Een deel van hen kan op dit moment namelijk een deel van arbeidskorting niet direct in de loonbelasting realiseren, maar moet dat via de inkomstenbelasting doen. Door deze aanpassing wordt dit probleem voor een groot aantal werknemers opgelost.

Werkkostenregeling
Op verzoek van zowel de Eerste als de Tweede Kamer wordt het gebruikelijkheidscriterium in de werkkostenregeling aangescherpt. De vrees, en de ervaring, bestond dat (met name, hoge) bonussen zouden worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Doelstelling van de werkgevers was om op deze wijze een belastingbesparing te realiseren. Met de aangescherpte omschrijving wordt tariefarbitrage bestreden. Volgens de aangepaste omschrijving van het gebruikelijkheidscriterium mag de omvang van de als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate (30%) groter zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in de regel in overeenkomstige omstandigheden als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Met de wijziging wordt dus verduidelijkt dat het door de werkgever aanwijzen van vergoedingen of verstrekkingen van een bepaalde omvang als eindheffingsbestanddeel, gebruikelijk moet zijn en niet de omvang van de vergoedingen of verstrekking als zodanig.

In de toelichting worden factoren en omstandigheden genoemd waarmee de vergelijking in overeenkomstige omstandigheden wordt gemaakt. Hierbij kan gedacht worden aan een vergelijking met eigen werknemers binnen het bedrijf, een vergelijking met collega’s in dezelfde functiecategorie of met andere werkgevers binnen de sector. Ook kan gekeken worden of de vergoeding of verstrekking überhaupt gebruikelijk is om te verstrekken (denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanwijzen van een regulier maandloon van een werknemer of het vakantiegeld van een werknemer).

Afschaffing bestaande premiekortingen/introductie Wet tegemoetkomingen loondomein
De regering probeert via alle mogelijke manieren mensen aan het werk te helpen. Hierbij schenkt de regering extra aandacht aan mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt en mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld ouderen en mensen met een arbeidsbeperking. Voor werkgevers is het kabinet voornemens om een nieuw systeem met tegemoetkomingen in de vorm van loonkostenvoordelen (LKV) in te voeren. Daarnaast wil het kabinet het zogenoemde lage-inkomensvoordeel invoeren (LIV). Beide maatregelen maken deel uit van de voorgestelde Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). De maatregelen zijn een tegemoetkoming aan werkgevers voor het in dienst nemen van deze werknemers. Het kabinet is hiertoe gekomen omdat de huidige premiekortingen die het voor werkgevers financieel aantrekkelijk zouden moeten maken om mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt in dienst te nemen niet altijd goed werken. Met name kleine bedrijven met minder dan 5 werknemers kunnen niet altijd de bestaande kortingen verzilveren. Daarom worden de bestaande kortingen voor ouderen en arbeidsgehandicapten nu omgevormd tot zogenoemde loonkostenvoordelen. De premiekorting voor jongeren wordt niet in de “omvorming” meegenomen omdat deze een tijdelijk karakter heeft.

Wat houden beide maatregelen nu in? Belangrijk is om vooraf op te merken dat er sprake is van een gefaseerde invoering van de regelingen. Het voornemen is om het lage inkomensvoordeel in te laten gaan in 2017 en de loonkostenvoordelen in 2018 in werking te laten treden. Dit omdat sprake is van nieuwe processen die op een groot aantal werknemers betrekking hebben en die bij een gelijktijdige invoering van beide maatregelen tot problemen zouden kunnen leiden.

Lage-inkomensvoordeel
Het lage-inkomensvoordeel is een tegemoetkoming in de loonkosten voor werkgevers die mensen met een salaris tot 120% van het wettelijk minimumloon in dienst hebben. Het moet gaan om mensen met een baan van ten minste 24 uur per week (substantiële baan). Het is derhalve een maatregel met als insteek om de arbeidsparticipatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt verder op gang te helpen. Werkgevers kunnen een voordeel ontvangen van maximaal € 2000 per werknemer per jaar. Bij deze maatregel wordt niet gekeken naar de leeftijd van de werknemer, er wordt puur gekeken naar het loon van de werknemer. Het recht op de tegemoetkoming stopt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Loonkostenvoordeel
Op jaarbasis bedraagt het zogenoemde LKV oudere werknemer (56 jaar of ouder) en het zogenoemde LKV arbeidsgehandicapte werknemer maximaal € 6.000 per werknemer, gedurende maximaal 3 jaar. Hiervoor dient bij aanvang van het dienstverband dan wel aan bepaalde voorwaarden te zijn voldaan. Éen van de voorwaarden is bijvoorbeeld de zogenoemde doelgroepverklaring. Die verklaring wordt afgegeven door het UWV (of de gemeente) en geeft aan dat iemand tot de doelgroep van kwetsbare personen op de arbeidsmarkt behoort. Er is in de maatregel ook een zogenoemde draaideurbepaling opgenomen om te voorkomen dat sprake is van het ontslaan van werknemers en het vervolgens weer aannemen van werknemers met als enige doel om een loonkostenvoordeel te ontvangen. De maximale tegemoetkomingen gaan daarom voor de oudere en de arbeidsgehandicapte werknemer van maximaal € 7.000 per jaar terug naar maximaal € 6.000 per jaar.

Personeelsleningen
In de Fiscale verzamelwet 2015, momenteel in behandeling bij de Tweede Kamer, is een afschaffing opgenomen van de nihilwaardering voor rentevoordelen op personeelsleningen. De gevolgen van deze nihilwaardering voor personeelsleningen in de loonbelasting worden onwenselijk geacht. Het gaat hierbij om personeelsleningen die zijn aangewend ten behoeve van de eigen woning. Op dit moment wordt het voordeel van rentekortingen op dergelijke leningen niet als loon in aanmerking genomen, omdat anders dat rentevoordeel vervolgens weer in aftrek zou worden gebracht als eigenwoningrente. Het tarief waartegen de eigenwoningrente in de hoogste schijf van de inkomstenbelasting kan worden afgetrokken, wordt echter stapsgewijs verlaagd. Daarmee ontstaat een oplopend verschil tussen werknemers die met korting bij hun werkgever kunnen lenen en andere eigenwoningbezitters. In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 is daarom in afschaffing van deze regeling voorzien. Vanaf 2016 moet het voordeel van rentekortingen tot het reguliere loon worden gerekend. Dit belaste voordeel is dan vervolgens in de aangifte inkomstenbelasting wel aftrekbaar als eigenwoningrente.

Vennootschapsbelasting
Belastingplicht overheidsbedrijven
Op Prinsjesdag 2014 werd het wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel is inmiddels aangenomen als wet en treedt met ingang van 2016 in werking. Voor overheidsondernemingen verandert het huidige uitgangspunt van ‘onbelast, tenzij’ in ‘belast, tenzij’. In het Belastingplan 2016 zijn twee inhoudelijke wijzigingen opgenomen. De eerste wijziging voorkomt dat publiekrechtelijke rechtspersonen, stichtingen en verenigingen de vennootschapsbelasting over eventuele winsten omzeilen door de organisatie onder te brengen in een besloten commanditaire vennootschap. Door de voorgestelde wijziging zal een voordeel uit een commanditair belang van een publiekrechtelijke rechtspersoon, en andere lichamen die slechts vennootschapsbelastingplichtig zijn voor zover zij een onderneming drijven, hoe dan ook worden belast.
Een tweede wijziging maakt het makkelijker voor gemeenten, provincies, waterschappen en ministeries om te fuseren, te splitsen of taken te herverdelen zonder dat dit fiscale gevolgen heeft.
Wet Implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015
De Moeder-dochterrichtlijn (MDR) verplicht de lidstaten van de Europese Unie (EU) de winst die een dochteronderneming uitdeelt aan haar moedermaatschappij vrij te stellen van bronbelasting. Tevens dienen de lidstaten op grond van de MDR dubbele belasting van de winst van een dochteronderneming te voorkomen op het niveau van de moedermaatschappij. Het is echter gebleken dat de voordelen die de MDR biedt, kunnen leiden tot onwenselijke situaties of misbruik. Het onderhavige wetsvoorstel bevat de implementatie van twee wijzigingen in de MDR die daartegen gericht zijn en doorwerken in de vennootschapsbelasting en dividendbelasting.

Met de eerste wijziging van de MDR wordt beoogd situaties tegen te gaan waarin de vergoeding voor een geldverstrekking in de ene lidstaat aftrekbaar is en in de andere lidstaat niet wordt belast zoals bij een mismatch door het sluiten van hybride leningen. Een dergelijke mismatch doet zich voor als lidstaten de (vergoeding voor de) geldverstrekking verschillend kwalificeren. Om aan deze bepaling uit de MDR uitvoering te geven wordt voorgesteld de deelnemingsvrijstelling en –verrekening uit te sluiten voor ontvangen vergoedingen en betalingen uit hoofde van een deelneming voor zover deze vergoedingen of betalingen bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden rechtens dan wel in feite direct of indirect aftrekbaar zijn voor de winstbelasting.

Met de tweede wijziging van de MDR wordt beoogd misbruik van de MDR te bestrijden en een consistentere toepassing in de verschillende lidstaten van nationale of verdragsrechtelijke bepalingen ter bestrijding van misbruik te bewerkstelligen. Deze wijziging betreft de invoering van een antimisbruikbepaling.
De antimisbruikbepaling is een minimumbepaling. Dit betekent dat nationale antimisbruikmaatregelen onverkort van kracht blijven, uiteraard voor zover zij in overeenstemming zijn met het EU-recht. Hetzelfde geldt voor de toepassing van fraus legis.

Er is voor gekozen om de nieuwe antimisbruikbepaling uit de MDR te implementeren in de regeling voor het buitenlandse aanmerkelijk belang (buitenlandse AB-regeling) in de vennootschapsbelasting en de daarmee samenhangende anti-ontgaansbepaling voor coöperaties in de dividendbelasting welke bepaling voorziet in een inhoudingsplicht in geval van misbruik.
De antimisbruikbepaling bevat zowel een subjectieve als een objectieve test. Op grond van de subjectieve test wordt bekeken of een van de hoofddoelen van de constructie is om een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van de MDR ondermijnt. Op grond van de objectieve test wordt bekeken of de constructie kunstmatig is opgezet. Een constructie is kunstmatig voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance (onderneming/wezenlijke functie) van de tophoudster die het aanmerkelijk belang houdt dan wel de schakelfunctie van de Nederlandse tussenhoudster. Van geldige zakelijke redenen is bij de coöperatie sprake indien deze een materiële onderneming drijft met personeel en een kantoor, dan wel het lidmaatschapsrecht tot het ondernemingsvermogen van het lid behoort of het lid een schakelfunctie vervult met voldoende substance.
Deze antimisbruikbepaling ziet alleen op de heffing van (bron)belasting op uitgekeerde winsten en raakt de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting niet. Beide maatregelen sluiten aan bij de zienswijze van het kabinet dat belastingontwijking door multinationale ondernemingen moet worden aangepakt in internationaal verband.

Verrekenprijsdocumentatie en ‘country-by-country reporting’
Er zijn nieuwe gestandaardiseerde documentatieverplichtingen voor multinationale groepen over de verrekenprijzen die zij binnen het concern hanteren in het nieuwe wetsvoorstel opgenomen. De nieuwe documentatieverplichtingen betreffen een landenrapport (‘country-by-country report’), een groepsdossier (‘master file’) en een lokaal dossier (‘local file’). Met deze nieuwe documentatieverplichtingen implementeert Nederland voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016, de uitkomst van actiepunt 13 van het OESO-project Base

Erosion and Profit Shifting (BEPS–project) in opdracht van de G20.
Het idee achter het nieuwe gestandaardiseerde landenrapport is dat belastingdiensten daardoor efficiënter de risicoselectie voor verrekenprijzen kunnen uitvoeren. Blijkt uit deze risicoselectie een hoog risico op winstverschuiving, dan kan de betreffende belastingdienst nadere informatie opvragen en de zaak verder onderzoeken. De schaarse capaciteit kan daardoor efficiënter worden ingezet en grondslaguitholling en winstverschuiving kunnen daardoor effectiever worden voorkomen. Het groepsdossier en het lokale dossier hebben daarbij als doel te komen tot een onderbouwing van de gehanteerde verrekenprijzen. De standaardisatie heeft voor het bedrijfsleven het voordeel dat de documentatieverplichtingen niet voor alle landen verschillend zijn.

In 2015 heeft de OESO een implementatiepakket opgesteld (‘Country-by-country reporting implementation package’). In dit pakket is modelwetgeving opgenomen voor de introductie van het landenrapport in de nationale wetgeving. In het landenrapport wordt onder andere de wereldwijde fiscale winstverdeling opgenomen, alsmede de betaalde (winst)belasting in landen waarin de multinationale groep een vestiging heeft.

Om MKB-ondernemingen niet onnodig op te zadelen met meer administratieve lasten, is ervoor gekozen voor deze categorie de bestaande documentatieverplichting te handhaven. Het gaat hierbij om MKB-ondernemingen met een omzet tot € 50 miljoen.
Step-up voor grensoverschrijdende juridische fusie en juridische splitsing
In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt een step-up geregeld voor een grensoverschrijdende juridische fusie en juridische splitsing zoals nu al het geval is bij een grensoverschrijdende aandelenruil. Kort gezegd houdt dit in dat het gestorte kapitaal op de toegekende aandelen wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie of splitsing overgaat, behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een Nederlandse vennootschap. Hiermee wordt voorkomen dat Nederland een dividendbelastingclaim vestigt op bestaande buitenlandse winstreserves.

Handhavingsbepalingen Common Reporting Standard
Door het OESO is in het kader van de aanpak van internationale belastingontduiking en belastingfraude de Common Reporting Standard (CRS) ontwikkeld; een wereldwijde standaard voor de identificatie van en rapportage over rekeningen van buitenlandse rekeninghouders. De CRS is door de Europese Unie overgenomen in Richtlijn 2014/107/EU. Zowel de CRS als Richtlijn moeten per 1 januari 2016 in de nationale wetgeving geïmplementeerd zijn. Richtlijn en de CRS kennen een gelijkluidende bepaling, die verplicht tot het hebben van doeltreffende handhavingsbepalingen om niet-naleving van de identificatie- en rapportagevoorschriften die voortvloeien uit Richtlijn en de CRS aan te pakken. In het onderhavige wetsvoorstel wordt daaraan uitvoering gegeven. Van deze gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de bestaande sanctiebepalingen in de sfeer van de internationale informatie-uitwisseling te harmoniseren.
Aansprakelijkheid verkoper aandelenpakket in beleggingsvennootschap
Indien een natuurlijk persoon ten minste een derde deel van het geplaatste aandelenkapitaal bezit van een vennootschap waarvan de bezittingen in belangrijke mate uit beleggingen bestaan en deze persoon zijn aandelen in die vennootschap vervreemdt, is deze onder voorwaarden (onder meer) aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die over de op het tijdstip van de vervreemding van de aandelen bij de vennootschap aanwezige stille reserves en fiscale reserves is verschuldigd. Dit is bedoeld om oneigenlijk gebruik te voorkomen. Op grond van de huidige wetgeving bestaan er mogelijkheden voor de verkopende persoon om niet aansprakelijk te worden gesteld (zogenaamde disculpatiemogelijkheden). Voorgesteld wordt om disculpatie niet langer mogelijk te maken in geval van aansprakelijkheid voor vennootschapsbelasting die is verschuldigd ten aanzien van een herinvesteringsreserve of een stille reserve die samenhangt met activa die binnen zes maanden na de aandelenoverdracht worden vervreemd. Het risico op het niet kunnen verhalen van belastingschulden ligt hierdoor in deze situaties niet langer bij de Belastingdienst, maar bij de verkoper. Om anticipatiegedrag te voorkomen, werkt deze voorgestelde wetswijziging terug tot en met 15 september 2015, 15.15 uur (het tijdstip waarop over de voorgenomen wijziging een persbericht is verschenen).

Innovatie en investeringsfaciliteiten
Integratie RDA in S&O afdrachtvermindering
Per 1 januari 2016 wordt de Research & Development Aftrek (RDA) geïntegreerd in de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (WBSO). Voor zowel S&O-loonkosten als S&O-niet-loonkosten gaat deze faciliteit gelden, waardoor één beschikking vervalt. De WBSO-regeling is nu nog een afdrachtvermindering binnen de loonbelasting en premie volksverzekeringen en heeft alleen betrekking op de loonkosten. De RDA wordt aan deze regeling toegevoegd. Via de RDA kunt u een extra aftrekpost realiseren voor alle (niet-loon)kosten en uitgaven voor research en development. De samengevoegde regeling gaat verder onder de naam WBSO-regeling. De extra aftrekmogelijkheid die de huidige RDA met zich meebrengt, verdwijnt.

Omzetbelasting
Einde verlaagd BTW-tarief op growkits en kweekvloeistof voor paddo’s
Paddo’s zijn eetbaar en worden dus aangemerkt als voedingsmiddelen. Daarom oordeelde de Hoge Raad onlangs dat het 6%-tarief van toepassing is op kweekvloeistof voor paddo’s. Dat de paddo’s toch vooral vanwege hun hallucinerende werking worden genuttigd, doet volgens ons hoogste rechtscollege niet ter zake. Het kabinet acht de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor producten die worden gebruikt bij het kweken van verboden middelen onwenselijk. Daarom wordt voorgesteld het verlaagde BTW-tarief niet van toepassing te laten zijn op pootgoed en land-en tuinbouwzaden waaruit planten of vruchtlichamen van schimmels voortkomen, die zijn opgenomen in lijst I of II behorende bij de Opiumwet. Dit heeft tot gevolg dat het 6%-tarief niet van toepassing is op bijvoorbeeld de levering van growkits en kweekvloeistof voor paddo’s.

Geneesmiddelen voor de omzetbelasting
In de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt voorgesteld om voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op geneesmiddelen de voorwaarde van een handelsvergunning in het kader van de Geneesmiddelenwet op te nemen, dan wel dat de geneesmiddelen behoren tot een categorie die in de wet is vrijgesteld van die voorwaarde. Er bestaan namelijk producten die zich op de grens bevinden van het al dan niet kwalificeren als geneesmiddel. Door de voorgestelde aanpassing ontstaat een duidelijker afbakening van het begrip ‘geneesmiddel’.

Overige fiscale maatregelen
Erfpachtstructuren in de overdrachtsbelasting
Om overdrachtsbelasting te voorkomen wordt in de praktijk steeds vaker gebruik gemaakt van erfpachtstructuren. In geval van een levering van een onroerende zaak onder voorbehoud van een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een recht van opstal, mag voor de berekening van de overdrachtsbelasting de gekapitaliseerde waarde van de verschuldigde canon in mindering worden gebracht op de waarde van het eigendom van de onroerende zaak. Bij een levering van een onroerende zaak in combinatie met een gelijktijdige vaststelling van een huurovereenkomst vindt deze vermindering van de maatstaf van heffing niet plaats. Aangezien dit economisch gezien vergelijkbare situaties betreft, wordt voorgesteld dat de vermindering van de maatstaf van heffing niet kan worden toegepast indien wordt geleverd onder voorbehoud van een erfdienstbaarheid, een recht van erfpacht of een recht van opstal.

Verlaagd tarief lokaal duurzaam opgewekte energie
Op de door energiecoöperaties lokaal duurzaam opgewerkte energie geldt sinds 2014 een verlaagd energiebelastingtarief. Ondanks enkele praktische aanpassingen sinds de invoering, wordt tot op heden nauwelijks gebruik gemaakt van de regeling. Om de regeling een impuls te geven is het voorstel om per 1 januari 2016 de tariefsverlaging te verhogen van 7,5 cent per kWh naar 9,0 cent per kWh. Deze tariefsverlaging geldt voor zowel coöperaties die vanaf 1 januari 2016 worden aangewezen door de inspecteur als voor coöperaties die voor die datum zijn aangewezen.

Teruggaafregeling aardgas bij vaartuigen
In de Wet belastingen op milieugrondslag wordt een teruggaafregeling voorgesteld voor energiebelasting op aardgas dat is geleverd om te worden gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren. Het gaat daarbij om gebruik op andere wateren dan de binnenwateren. Op grond van Europese Richtlijn energiebelastingen moet worden voorzien in een vrijstelling. Tot nu toe geldt een dergelijke vrijstelling alleen voor de accijns. Omdat ook zeeschepen gebruik gaan maken van CNG en daarmee energiebelasting zouden gaan betalen, volgt nu deze teruggaafregeling. Pleziervaartuigen zijn uitgezonderd van de teruggaafregeling.
Herintroductie vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit
Per 1 januari 2016 wordt opnieuw een vrijstelling van kolenbelasting ingevoerd voor kolen die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit.

Fictie exportheffing afvalstoffen
Er wordt een wetsfictie ingevoerd voor de heffing van afvalstoffenbelasting bij export. Op grond daarvan vloeit uit de door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verleende exportvergunning voort hoeveel gewicht afvalstof wordt geacht voor het verbranden van afval te zijn uitgevoerd.

Heffing MRB en provinciale opcenten voor niet-ingezetenen
In de huidige wetgeving wordt een niet-ingezetene die aan de heffing van motorrijtuigenbelasting is onderworpen, geacht te wonen in de provincie die de hoogste provinciale opcenten heft. De voorgestelde wijziging regelt dat een niet-ingezetene geacht wordt te wonen in de provincie die het laagste aantal opcenten heeft. Dit naar aanleiding van een recente rechterlijke uitspraak waarin is geconcludeerd dat de huidige wetgeving in strijd is met het Europese recht.

Vervallen jaarbetaling motorrijtuigenbelasting
De motorrijtuigenbelasting kan op verschillende manieren betaalt worden; per tijdvak van drie maanden of via maandelijkse automatische incasso. Als uitzondering hierop bestaat de mogelijkheid om voor vier tijdvakken vooruit te betalen. Deze uitzondering vervalt per 1 juli 2016. Jaarbetalingen gedaan tot en met 30 juni 2016 blijven voor de resterende duur van de betaalde periode geldig.
Invoeren schorsende werking hoger beroep bij toeslagen
Op dit moment geldt er geen schorsing bij hoger beroep tegen uitspraken over toeslagen. Dat levert in de praktijk problemen op, bijvoorbeeld omdat bij een voor de Belastingdienst/Toeslagen succesvol hoger beroep de toeslag weer moet worden teruggevorderd. Er wordt net als voor de fiscaliteit schorsende werking ingevoerd. De schorsende werking gaat voor zowel burger als Belastingdienst/Toeslagen gelden.

Lijfsdwang in geval van civiele vordering
De huidige wetgeving biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om een dwangbevel uit te vaardigen door middel van lijfsdwang. Met dit dwangmiddel kan een belastingplichtige worden vastgehouden in een huis van bewaring totdat hij zijn belastingschulden heeft betaald. De Belastingdienst heeft ook de bevoegdheid om via een civiele procedure de betaling van belastingschulden af te dwingen, maar hierbij kan geen lijfsdwang worden toegepast. Voorgesteld wordt om de bevoegdheid van de Belastingdienst tot toepassing van lijfsdwang uit te breiden met civiele procedures die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de Belastingdienst omdat een belastingschuld niet is voldaan. Hierbij wordt opgemerkt dat van het middel van lijfsdwang zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt door de Belastingdienst. Daarnaast wordt ter voorkoming van misbruik expliciet geregeld dat lijfsdwang niet alleen mogelijk is ten aanzien van de formele bestuurder, maar ook ten aanzien van degene die een zodanige invloed heeft op het bestuur, dat hij feitelijk als bestuurder of beleidsbepaler moet worden beschouwd.

Uitbreiding regeling uitgaven voor monumentenpanden en Natuurschoonwet 1928
Voor de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) is een uitspraak van het HvJ EU verschenen waarin is bepaald dat een onroerende zaak onder voorwaarden ook onder de NSW 1928 moet kunnen worden gerangschikt wanneer de onroerende zaak buiten Nederland is gelegen. Hierbij geldt, net als voor de faciliteit in de Wet IB 2001 bij een in het buitenland gelegen monumentenpand, onder meer de eis dat de onroerende zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. Ook in dit geval is reeds een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving uitgevaardigd.

Vereenvoudiging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Door het tarief voor vruchtensap, groentesap, mineraalwater en limonade te uniformeren wordt de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken vereenvoudigd. Ook vervalt het onderscheid in huishoudelijk en niet-huishoudelijk gebruik voor onder meer siropen en poeders. Tot slot vervalt ook de vrijstelling voor vruchten- en groentesappen die uitsluitend bestemd zijn als aanvulling op kindervoeding, voor medicinale doeleinden of voor ander gebruik dan om te worden gedronken.

Aanpassing massaalbezwaarprocedure
Het fiscaal procesrecht wordt door aanpassing van de massaalbezwaarprocedure vereenvoudigd. Doordat de procedure eenvoudiger en doeltreffender wordt zal deze vaker benut gaan worden. Veel individuele bezwaren kunnen hiermee in één keer worden afgedaan. De huidige regeling wordt slechts sporadisch gebruikt. Een voorbeeld op dit moment is de massaalbezwaarprocedure tegen de box-3-heffing op spaargeld.

Introductie prejudiciële procedure in belastingzaken bij Hoge Raad
Door de introductie van een prejudiciële procedure in belastingzaken bij de Hoge Raad wordt het fiscaal procesrecht vereenvoudigd. Lagere rechters in belastingzaken kunnen voortaan – net als bij het civiele recht – hangende de procedure een rechtsvraag stellen aan de Hoge Raad. Hiermee kunnen veel feitelijk vergelijkbare geschillen worden voorkomen.


Ga terug naar het overzicht